De wandelingen wilden niet altijd zomaar gewandeld worden. Ze gaven zich aanvankelijk geenszins vanzelf prijs. De te volgen weg, diende gebaand te worden. Viel er geen modder te door ploeteren, dan lag er wel glad ijs, waar ik tóch over moest. Een geluk was het wel, dat de natuur op zich me mild tegemoet kwam. Ze gaf me steeds wat, ook, als ik haar niets in ruil kon bieden.
 
Intussen prikt de winter verder. De eerste sneeuw is gevallen. Nog geen halve kilometer ver, wanneer ik mijn hoofd naar rechts draai, de bomen naast het kerkhof zie, valt alles in mij stil. Ik ben enkel nog mijn voetstappen, tastend naar de straat, die niet langer afgetekend wordt door de graskant, de beek, het veld. Elke zichtbare begrenzing is opgenomen in een oneindig wit. Ik lijk alleen op de wereld. Maar algauw word ik met mijn eenzaamheid geabsorbeerd, door de serene atmosfeer. Stilaan kan ik weer onderscheiden, wat ik reeds zo goed ken. Dat hier de weg draait, dat daar de vijver ligt. Word ik verrast zelfs, door waar de sneeuw mij óók aan blootstelt. Mijn pas kan bedaren. Ik mag even halt houden. Minuten lang kijk ik naar het winterlicht, naar laagjes sneeuw op takken, naar de blanke boomgaard. Tot ik doorkrijg, dat ik naar de stilte kijk. Mijn kou smelt weg. Ik fonkel met de vlokken mee.
 
In een totaal verstilde wereld, valt elke beweging, hoe minimaal ook, op. Zo zie ik de vogel naast me, die met z’n springerige pasjes steeds een stukje verder vliegt, wanneer ik nader kom. Alsof ze een spel met me speelt. Als vanzelf, ontstaat er een ritmiek. Waardoor ik in het verder kan stappen, van wat me te wachten staat.