Nog niet eerder, meen ik, heeft mijn gezicht zich zo geroerd. Elk spiertje, elke cel, elke vezel laat zich in vol vermogen gelden. Elk haartje, waaiend voor m'n ogen, kriebelt me. Uit zichzelf wordt het niet rustig. Het is daarom dat ik niet kan voorkomen dat mijn handen het iedere vijf minuten even aan dienen te raken. Ik weet het, dat dat verboden is. Waarom, vraag ik mij dan ook af, doe ik toch altijd wat niet mag?

Zo lopen wij een lege stad in. Het is zijn eerste zon, na weken onafgebroken in zijn atelier. Hij kijkt, eerder voorzichtig, om zich heen. Om dan toch heel veel te zien. Op de plek, die zijn moeders naam draagt, vinden wij na lang zoeken koffie. Vanuit een verte laat hij mij, ook in tegenlicht, naar foto's kijken. We moeten lachen, daar waar wij dat foute oranje tegenkomen. We zullen stilstaan, bij de fietsen in de beek. En 'Reusje Reusje' meezingen, met de beiaard op het plein. Later, al lopend, zal ik dezelfde route hernemen. Om dat fijne samen van met hem nog even te beleven.

Wat moeten we veel nadenken vandaag. Over welke handen de cake zullen breken bijvoorbeeld, zodat wij allebei een stuk kunnen eten. Over hoe wij mekaar kunnen begroeten, zo onhandig tegenover elkaar staand. Over welke ruimte wij mogen innemen, als er geen pilaar aanwezig is, die ons uit mekaar houdt. Maar heel misschien, komt net daardoor het andere terug in zicht. Kijken we vanuit een andere blik opnieuw naar het beeld. En horen wij zo, het gefluister van de muzen, weer helder.